Zeven noordelijke talenten (Bregtje Wolters, Deyone Milana Guiseppi, Doete Dos, Naomi Maeve Kamminga, Rianne Denissen, Sanneke Kroon en Ynze van der Spek) observeerden op een zaterdag in september de Dollard ter hoogte van het strandje van Bierum. Voor de oppervlakkige toeschouwer was er waarschijnlijk niet veel bijzonders te zien: wat schapen, een regenboog, veel gras en basalt. Maar onder begeleiding van schrijver en wandelfilosoof Eric Brinckmann scherpten de schrijvers hun waarneming. Wat bleek? Alles stroomt.
In de maanden daarna schreven ze verder en kregen hierbij advies en ondersteuning van de schrijvers Lilian Zielstra en Vincent Kortmann. Het sluitstuk van het project was een optreden tijdens Het Grote Gebeuren. Begeleider hierbij was theatermaker en taalliefhebber Theo de Groot. Heb je de voordrachten op Het Grote Gebeuren gemist? Niet getreurd; de komende tijd publiceren we het werk van deze zeven schrijvers in ons magazine in de rubiek ‘Alles stroomt.’
Door: Doete Dos
Bierum, 15 februari 2024
Voor jou, mijn zee.
Omdat ik je niet meer kan ontkennen, schrijf ik je.
Jij had de einder, zei je weleens. Alleen de blauwe, plaagde ik je dan.
Keer op keer bracht je een stukje vergezicht aan mijn voeten; je liet mij reiken, proeven en dan vertrok je weer. Je spoelde weg wat was; het schitterend zout omlijstte de leegte. Maar altijd kwam je terug. Vaak heb ik gedacht dat je te groot voor me was, dat ik je niet kon omvatten, dat je daarom tussen mijn vingers door wegglipte. Pas later ben ik gaan begrijpen dat je geen botten had om vast te houden. Dat ik je niet kon rapen. Niet kon verplaatsen. Niet kon breken. Ik zou verdrinken als ik op je zou leunen.
Alleen naakt durfde ik mij een gelijkwaardige partner te noemen; onbegrensd, meer kon ik je niet geven. Ik verleidde je wellustig met mijn rondingen, besmeerde ze met grijze klei. Het vette slib druipend tot je dorstig werd. Ik strekte me voor je uit. Ik zwengelde je aan. Jij zwelde op. Ik zag het ritme van je golven versnellen, ze klapperde. Je duwde jezelf hoger, steeg tot boven mijn oevers, steeg tot je het niet meer hield. Jouw stijfgeslagen schuimkoppen golfden bij mij naar binnen. Je stortte je over mij uit, sloeg me plat, drong jezelf door mijn korst tot diep in mijn krochten.
Ik probeerde je op te drinken, door te slikken, maar het was jouw zout dat mij liet mij schrikken. Liet kokhalzen. Je verschrompelde me. Mijn blad viel, mijn wortels rotten. Was het een straf van je, wilde je mij de mond snoeren? Wilde je niet dat ik vruchten zou dragen?
Ik besloot je in te dammen. Dat moet je toch begrijpen. Ik bouwde dijken. Je kent ze wel; de Waker, de Slaper, de Dromer. Drie stuks zelfs; ik denk dat ik boos was. En zo liggen we dan, onbereikbaar naast elkaar. Ik hoor je klotsen. Klotsen. Klotsen.
Ik heb lang over ons nagedacht. Wat in jou leeft, ken ik ingeblikt. Jij ademt de tijd van getijden, ik de kringloop van seizoenen. Ik log, jij speels. Jij zout, ik zoet. Hoe kunnen wij samen zijn? Samen zijn we brak.
Even geleden heb ik de horizon horen kraken onder het gewicht van laaghangende wolken. Ik raakte ervan in paniek. Jouw einder verbrokkelt, dacht ik. Je verdampt onder mijn toeziend oog en vliegt bij me vandaan. Nu ben ik bang dat je me achterlaat, vastgezogen aan mijn eigen droogte.
Ga niet. Alsjeblieft. Mijn luchtspiegeling. Ga niet. Ik heb je nodig. Ongelogen. Mijn luchtspiegeling. Laten we eerlijk zijn, alleen jij kan die naam dragen. Dus blijf. Ik zal toegeven. Mijn muren zijn te hard, mijn lijnen te recht. De natuur kent helemaal geen rechte lijnen, wist je dat?
Het gaat dan ook niet zo goed met mij. Ik ben uitgehongerd. Opengebarsten. Mijn randen rafelen. Ik verlies het wilde blad, de jonge dieren. Schraal, zo zou ik mijzelf omschrijven. Het land is ziek, zal men zeggen. De zee is wild, zal het antwoord zijn. Maar, ben je werkelijk te wild? Soms denk ik dat je me roept. Dan stel ik me voor dat je mij ook nodig hebt; dat als ik verdor, jij simpelweg verdrinkt. Je zult je ruimte nodig hebben, zie ik nu in.
Laat me je die ruimte geven. Ik zal een kier maken in de dijk. Een plek waar jij naar binnen mag sluipen. Voorzichtig. Zout bijt, weet je nog? Ik zal me voornemen flink te zijn, zoeter wellicht. Maar ik vraag je: geef mij tijd te gedijen. Aarzel, treuzel, tast me af. Kom desnoods op je knieën, alhoewel ik weet dat dat zonder botten moeilijk voor je zal zijn. Maar, kom. Kom. Want in brak water zwemt nog altijd meer dan op droge gronden.
Ik wacht op je.
Tot alles stroomt.
Liefs,
Jouw land, jouw teerbeminde.