Ga naar de inhoud
maandag 29 september, 2025

‘Taal moet dansen’

Een interview met Manik Sarkar

Dixit Manik Sarkar, geboren Grunneger maar al sinds z’n negentiende woonachtig in de Randstad. We praten over taal en natuurlijk over zijn debuut ‘Ossenkop’, waarmee hij de Noordwoord-prijs ‘Beste Groninger Boek 2025’ in de categorie fictie won.


‘Taal is héél belangrijk voor me’, zegt hij. ‘Het ritme van de woorden is belangrijk, de klemtoon, de afwisseling tussen kortere en langere zinnen. Taal brengt immers niet alleen feitelijke informatie over, maar vaak juist het gevoel en de ervaring achter de woorden.’


De Martinitoren, beter nog ‘d’Olle Grieze’, is van ons Grunnegers. De Martinitoren is voor ‘de rest’. En dan de uitspraak van de hoofdstad van de provincie ten westen van ons: niet Leeuwarden, maar Leeuwarden (p. 106). En wij snappen wie een butje is en waarom; de anderen kunnen de betekenis wellicht uit de context opmaken, maar zouden het woord zelf nooit gebruiken. Een Grunneger voelt dit feilloos aan, en zal dat negen van de tien keer bevestigen met een welgemeend en ietwat nasaal oh ja man. ‘Het is zó leuk dat je in/met één woord zoveel kunt vertellen’


Dit zegt Manik over het bovengenoemde ‘butje’, waarbij taal een ‘ons-kent-ons-gevoel’ bevestigt. Dit heeft vaak twee kanten: het geeft aan bij welke groep je hoort en tegelijkertijd geeft het óók aan bij welke groep je juist niet hoort. Als voorbeeld noemt hij een ingenieur die heel goed is in zijn technische werk, maar fouten maakt bij de ‘d en de dt’. Dat zou OSM (Ons Soort Mensen) niet gebeuren!


Schrijven is een ambacht


Zeven jaar heeft Manik gewerkt aan zijn debuut, maar, zo voegt hij direct licht-grijnzend toe, ‘natuurlijk niet fulltime hè’! De combinatie tussen zijn werk als vertaler (vooral uit en naar het Frans) en auteur was en is soms best lastig. Wanneer je het werk van een ander vertaalt, probeer je zo dicht mogelijk bij de bedoeling van de maker te blijven.


Let wel: dit betekent niet, vaak júíst niet, dat je zo letterlijk mogelijk van de oorspronkelijke taal naar de doeltaal gaat! (‘Il va son propre corridor.’) Je éigen werk maken daarentegen vereist het vinden van je persoonlijke stem, en het taal-geven daaraan. Het mooiste noemt Manik de momenten waarop ‘het verhaal zichzelf gaat schrijven.’ Hij zegt dat ook vertalen een ambacht is. ‘Het is misschien geen kunst, maar het heeft er in elk geval elementen van. En je moet je ziel en zaligheid erin leggen!’


Pen en papier!


Meerdere auteurs die ik voor deze interviews voor het magazine van Noordwoord heb gesproken, vertelden dat ze niet zonder pen en papier kunnen en willen werken. Ook voor Manik begint het werk niet achter het beeldscherm, maar gewoon heerlijk ‘ouderwets’ schrijvend. ‘Natuurlijk ga ik in een later stadium mijn ideeën uittypen, aanscherpen, bewaren, toch weer weggooien, wéér een nieuwe versie maken, maar daar begint het werk niet mee. Het verhaal ontwikkelt zich ook pas tijdens dit schrijven; als ik begin weet ik nog niet waar het heen zal gaan.’


Het eerlijke handwerk


Ook slager Rensing in ‘Ossenkop’ is een ambachtsman. Hij houdt van zijn werk, sterker nog, hij leeft ervoor. Alleen de allerbeste kwaliteit is goed genoeg, en ja, dat mag dan ook wat kosten. Van kleins af aan is hij een Einzelgänger, opgegroeid in de slagerij van zijn ouders. Daar ziet hij alles, hij bestudeert alles. ‘Op zijn twaalfde vertrouwde zijn vader hem al met het werk in het hart van het bedrijf.’ (p. 34). Van leren op school houdt hij niet, wél wil hij de beste slager van de wereld worden. Hij heeft geen interesse in speelgoed; dat is immers maar kinderachtig spul. Liever werkt hij met ‘staal, bottenzagen, vlijmscherpe messen’ (p. 27-28). Rensings ‘allenigheid’ beschrijft Manik treffend – ook dát is een ambacht – in een paar simpele maar zo veelzeggende woorden. Z’n klasgenoten begrijpen hem niet en hij begrijpt hen evenmin. Hij gaat liever ‘naar de winkel, waar het vlees was, dat hij snapte’ (p. 33).


Terug in de tijd


Het boek speelt zich af in de jaren zeventig. Maniks levendige beschrijving van de tijdgeest en de sfeer bracht me terug naar de slagerij van oom Jan, de jongste broer van mijn vader, in de Tuinbouwdwarsstraat. Zes dagen per week, acht jaar lang, kwam ik in deze straat, want tegenover de winkel zat de St. Ludgerus Kleuter- en Basisschool. Elke zaterdag ging ik met mijn vader bij oom Jan sudderlapjes halen. En één keer per jaar, ik geloof met kerst, een rollade. Ik zie de winkel, de enorme lappen vlees die er hingen, het schort van m’n oom, het stukje worst dat ik elke week van hem kreeg, levendig voor me. Decennialang niet aan gedacht. En nu kan ik het boek niet lezen zónder eraan te denken.


‘Min-of-meer vegetarisch’


Zo noemt Manik zichzelf. Thuis eet hij nooit vlees, maar als hij bij vrienden is, kan hij er heerlijk van genieten. Ook van het schrijven van dit boek heeft hij genoten. Rensings ‘passie voor het bloed’ kreeg hij zelf ook. ‘Het is een simpel verhaal en zeker geen psychologisch geschrift. Ik laat gewoon alles zien wat uit Rensings hoofd komt, ik heb niks weggelaten, ik vertel de waarheid, het boek is geen anti-vlees-pamflet.’ Het boek gaat dus niet ‘per se om leuke dingen’, zegt hij lachend. Juist daarbij is humor heel belangrijk, hoewel het niet makkelijk is om het goed op papier te krijgen. Zonder humor schrijven is eenvoudiger, maar kan echt niet, want het mag beslist niet te melig worden.


Disclaimer


En nee, melig is het zéker niet. Manik maakt zijn uitgangspunt het niet mooier te willen maken dan het is, zonder meer waar. Bijvoorbeeld wanneer hij schrijft over het rotleven dat dieren hebben gehad van wie goedkoop vlees voor de supermarkt is gemaakt. ‘Dieren die nog nooit het daglicht hebben gezien, die krankzinnig worden van het flakkerende tl-licht… Een en al stress. Adrenaline. Daar krijg je bleek, zwetend vlees van dat naar vis stinkt… (p. 111).


Het gezichtspunt van dieren beschrijven


‘Dat vind ik heel leuk om te doen!’, zegt Manik. Zo vertelt hij bijvoorbeeld over hoe, in de laatste klas van Rensings lagere school, een koolmees tegen het raam van zijn klaslokaal vloog. Het beestje had de snavel gebroken en een pootje geknakt (p. 30). Maar het leefde nog… door Manik aldus verwoord: ‘Het diertje had niet de voorkomendheid willen opbrengen om zonder morren de geest te geven en dus konden ze het niet in de prullenbak kieperen’ (p. 31). Uiteindelijk vindt meester Leen de moed om met zijn vingers een eind aan het lijden van het beestje te maken, waarop Rensing zegt hoe dat veel beter had gekund door ‘met een hamertje de achterkant van de schedel in te tikken’ (p. 32). Waarop zijn klasgenoten hem met verbijstering en afwijzing aankijken, terwijl hij het juist zo goed bedoelt: hij weet immers waar hij over praat, en hij weet dus ook dat dit de meest pijnloze manier is om een dier te doden. Maar in de ogen van de anderen is hij een dierenbeul. Hij weet niet wat hij moet zeggen en dus gaat hij naar huis. ‘Naar de winkel, waar het vlees was, dat hij snapte.


Wat naar, wat gruwelijk, wat eenzaam. En ook: wat mooi, om die eenzaamheid zó te kunnen beschrijven.

Tekst: Magda Bootsma
Beeld: Jan Reinier van der Vliet

Ben je na het lezen van dit interview nieuwsgierig geworden naar Manik Sarkar en zijn werk? Schrijf dan vrijdag 20 februari 2026 maar alvast in je agenda. Op die dag zal Manik namelijk op ons festival Het Grote Gebeuren in Forum Groningen te horen en te zien zijn!

‘Taal moet dansen’